Simon Johannes Carmiggelt was een Nederlandse schrijver, vooral bekend van zijn krantencolumns (Kronkels) in Het Parool en door zijn televisie-optredens. Lees verder
Simon Johannes Carmiggelt was een Nederlandse schrijver, vooral bekend van zijn krantencolumns (Kronkels) in Het Parool en door zijn televisie-optredens. De bekendste titels onder zijn jaarlijkse selectie Kronkels zijn Kroeglopen (1962) en Kroeglopen 2 (1965). In 1961 werd hem de Constantijn Huygensprijs toegekend en in 1974 de P.C. Hooft-prijs.
Carmiggelt groeide op in zijn geboortestad Den Haag (Loosduinsekade 206). Zijn moeder Jeanne had een hoeden- en pettenwinkel; zijn vader Herman was handelsreiziger in vleeswaren. Hij had een oudere broer, Jan, en kwam uit een socialistisch, sterk antifascistisch milieu.
Carmiggelt begon als journalist, aanvankelijk bij Het Vaderland, in 1932 bij Vooruit, de Haagse editie van het socialistische Het Volk als toneel- en filmrecensent. Daar begon hij Haagse 'cursiefjes' te schrijven, onder de titel Kleinigheden. Carmiggelt was een energieke jongeman met een duidelijke politieke overtuiging en zijn onrust om de opkomst van het Duitse nazisme inspireerde hem in ’38 tot het nemen van bokslessen.
"Ik wilde weerbaar zijn", zei hij daar zelf over, "maar ik bokste slecht." In zijn stamkroeg leerde hij moderedactrice Tiny de Goey kennen, met wie hij op 6 september 1939 in het huwelijk trad. In februari daarop werd Marianne geboren en in november ’42 hun zoon Frank.
Toen de Duitsers Nederland binnenvielen, namen zij de drukpersen in beslag en rantsoeneerden het papier. Uit protest nam Carmiggelt ontslag bij de krant en ging freelancen met onder meer publiciteitswerk voor het Zeebad Scheveningen. Ook redigeerde hij psychologische rapporten voor de Stichting Psychotechniek en schreef een complexe detectiveroman, Johan Justus Jacob, in dagelijkse afleveringen. Het verhaal werd, op uitdrukkelijke eis van Carmiggelt zelf, maar één keer uitgegeven.
"Een jeugdzonde," noemde hij het, "ik denk er niet zonder enige gêne aan terug. Ik schreef het verhaal van dag tot dag en stelde het einde steeds maar uit. Want elke aflevering betekende een dag langer brood op de plank en daartoe bedacht ik steeds maar weer nieuwe intriges en zijsporen. Samen met mijn vrouw heb ik ten slotte avonden achter elkaar zitten bedenken, hoe ik er een einde aan kon maken."
Via vrienden raakte hij in Amsterdam betrokken bij het illegale blad Het Parool, waar hij instond voor de productie en de verspreiding. Stuk voor stuk riskante bezigheden en bijgevolg werd Carmiggelt door de bezetter opgepakt en gevangengezet. Van de drukproeven die hij bij zich had, kon hij het grootste deel doen verdwijnen in een verlaten pand. Zijn broer was inmiddels gestorven in het Concentratiekamp Vught — door de SS aangehouden wegens hulp aan de joden en de illegale distributie van voedselbonnen aan onderduikers. Na een week werd Carmiggelt vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs en hernam meteen zijn illegale activiteiten; in het laatste oorlogsjaar was hij redacteur van Het Parool. Biografen leggen bij zijn oorlogservaringen de verklaring voor Carmiggelts latere pessimisme en vooral zijn felle antitotalitaire (en daarom onder meer ook anticommunistische) standpunten. Hij was zo fel in deze standpunten dat hij zich na de Hongaarse Opstand in 1956 bij een woedende menigte voegde die de redactieburelen van CPN-dagblad De Waarheid bestormde.
Na de bevrijding werd Het Parool een heus dagblad en kreeg Carmiggelt er de leiding over de kunstrubriek. Hij schreef toneel- en filmrecensies en begon ook zijn cursiefjes, aanvankelijk drie keer per week, later elke dag. De eerste Kronkel verscheen op 25 oktober 1946 en tot aan zijn dood in november 1987 zijn er ruim 10 000 verschenen. Een selectie van 50 stukjes uit elke jaargang werd elk jaar door De Arbeiderspers in boekvorm uitgegeven. Soms werden de bundels geïllustreerd door vrienden-tekenaars als Peter Vos, Charles Boost, Otto Dicke en Peter van Straaten.
Literair was Simon Carmiggelt een duizendpoot. Benevens het reeds eerder genoemde, schreef hij tussen ’48 en ’56 ook drie bundels ironische verzen onder het pseudoniem Karel Bralleput, in ’61 samen uitgegeven onder de titel Torren aan de lijm. Met Annie M.G. Schmidt hield hij jarenlang lezingen door heel Nederland en verder pende hij ook nog teksten voor cabaretiers als Wim Sonneveld en Wim Kan, schreef en sprak geestige filmcommentaren in en las voor uit eigen werk, wekelijks op de VARA-radio en maandelijks op de VARA-televisie, waar hij laat op de avond een van zijn columns op zijn karakteristieke zeer droge toon voorlas, na de herkenningsmelodie van Duke Ellington: In a sentimental mood.
Carmiggelt werd geroemd om zijn situatiehumor, hij observeerde scherp en creëerde dan een beeld of vergelijking, 'waarin de mens niet alleen uiterlijk maar ook innerlijk helemaal wordt opgeroepen' aldus Kees Fens. In 1954 introduceerde hij in het cursiefje Het woord het neologisme 'epibreren', dat Van Dale haalde.
Carmiggelt schreef zijn stukjes niet op een redactiekantoor; hij schreef ze thuis, op een bankje in het park, in de kroeg — hij hield er in 1972 een drankprobleem aan over — op een terrasje, enzovoort, onveranderlijk met een mooie balpen, een van de vele uit zijn uitgebreide collectie, want hij 'had iets met pennen', zei hij zelf. Als het stukje af was, deponeerde hij het in een speciaal daartoe aangebracht busje onder zijn deurbel. Een koerier van de krant kwam het daar elke dag ophalen.
Slenterend door de stad vond hij zijn thematiek: hij verwerkte een detail van een banaal voorval tot een compleet verhaal, luisterde naar mensen en gebruikte elementen uit hun conversaties, verplaatst, herschikt, versterkt, stileert en bouwt. Soms verwerkte hij de gegevens, verzameld over een tijdsspanne van weken, tot een samenhangend geheel, soms was het cursiefje zo uit het leven opgeschreven. En altijd heeft de lezer de indruk dat deze eigenste anekdote zich dagelijks ontelbare malen voordoet: elke situatie heeft een grote vorm van herkenbaarheid, van identificatie ook.
In de aanhef van de bundel Welverdiende onrust (1982) citeerde Carmiggelt Woody Allen: ‘Natuurlijk is alles wat iemand schrijft uiteindelijk autobiografisch’, wat erop moge duiden dat hij zich zeer nauw betrokken voelde bij de situaties en mensen, waarover hij schreef. Vandaar ook de grote mildheid waarmee hij dat telkens deed:
‘Hij is,’ zei Jan Greshoff, ’nooit geestig ten koste van iemand of iets.’
Die milde ironie had Carmiggelt met Elsschot gemeen, voor wie hij een levensgrote bewondering koesterde, met wie hij goed bevriend raakte en over wie hij boeiend publiceerde in ‘Ontmoetingen met Elsschot’ (1985). Ook Adriaan Roland Holst, Kurt Tucholsky, Tsjechov en Nescio droeg hij in het hart.
Op het eind van zijn leven ontwikkelde hij ouderdomsdiabetes, die hij niet naar behoren verzorgde, ook al vanwege het feit dat zijn snel blind wordende vrouw nogal wat verzorging nodig had. Mogelijk was het drankprobleem uit zijn verleden hier mede oorzaak van, hoewel Carmiggelt zich sinds 1978 van sterke drank onthield (cf. citaat over de drinkers). Over drank schreef hij:
'De geheelonthouders hebben gelijk,
maar alleen de drinkers weten waarom'
Zijn diabetes kreeg hij niet onder controle met als gevolg dat hij in de herfst van '87 in het ziekenhuis terechtkwam en de dag na zijn ontslag een hartinfarct kreeg. Na revalidatie in het Prinsengrachtziekenhuis kon hij weer naar huis, waar hij enkele weken later, in de laatste nacht van november, in zijn slaap aan een tweede infarct overleed.
Na zijn dood schreef Renate Rubinstein een bijzonder portret van de schrijver in Mijn beter ik; niet iedereen was daar blij mee. Rubinsteins relaas van haar geheime verhouding met de schrijver werd door sommigen als ongepast gezien.